Tientallen keren per dag door de meanderende rivier naar de overkant, acht dagen lang. Op elk strandje tapirsporen. Wat meer stroomafwaarts waar het wat modderiger wordt ook overal capybarasporen. Op de helft van de strandjes heeft een jaguar gewandeld, twee keer zien we zelfs de sporen van moeder met jong (vanwege de minder diepe indrukken), verder regelmatig sporen van ocelots en andere kleine katachtigen, van bosherten, peccari’s, kaaimannen, schildpadden. We treffen twee groepen reuzenotters: samen dertien dieren langs dit ene riviertje, op een totaal van slechts vierhonderd reuzenotters in heel Peru! Dag in dag uit het gebrom van de razor-billed curassow (in mooi Surinaams-Nederlands: mesbekpauwies). We nemen zes soorten apen waar, vier verschillende groepen spinapen. 
 
 


 

Mooi bos, dus. Maar hoe denken we zo zeker te weten dat dit bos ongerept is? We zetten onze eigen waarnemingen tijdens vier tochten op een rijtje.

Veranderd sinds 1995, toen we hier voor het eerst rondliepen: 

Deze keer onderweg geen mens ontmoet: geen illegale houthakkers of goudzoekers, geen zonderlinge akkerbouwer uit Arequipa, die daar na een moord was weggevlucht, geen flinke groep Machiguenga-indianen die zich aan de Rio Azul hadden gevestigd en zo het vacuüm opvulden dat de door de Dominicaanse missie weggelokte Harakmbut hadden achtergelaten.  

Geen mensen permanent aanwezig en dus niemand meer die bij een gezakte waterstand poelen en geulen controleert op daarin vastgeraakte vis. Dat doen nu weer de reuzenotters en al de katachtigen: in praktisch heel Amazonia een utopie! 

Vier groepen spinapen die zich om ons helemaal niet druk maakten: dat zijn de eerste prooidieren die verdwijnen als er ook maar de geringste menselijke jachtdruk is. Niet alleen doordat het zeven jaar duurt voordat een vrouwtje volwassen is en gaat proberen haar eerste nakomeling groot te brengen. Maar vooral omdat spinapenvlees zo lekker schijnt te zijn. Zoals een oude Harakmbut ons vertelde: ‘Spinapenvlees is verrukkelijk, lekker mals, bijna net zo lekker als mensenvlees.’ Spinapen weer volop aanwezig garandeert dat grote zaden met veel vruchtvlees weer worden verspreid. En dat garandeert dan weer het voortbestaan van een flink aantal boomsoorten. 

Die mesbekpauwies overal. Bij onze drie voorgaande tochten geen enkele keer gezien of gehoord en nu overal hun gebrom vanuit de dichte oevervegetatie. Nog een bewijs dat er hier niemand meer jaagt!

 

Mogen we de wurgarend meetellen als bewijs dat het gebied ongerept is? Na de harpijarend de grootste, apenjagende roofvogel van het oerwoud. Een toppredator dus, net als de door ons waargenomen zwarte kaaimannen, sidderalen, reuzenotters en jaguars. Allemaal bewijzen dat het systeem intact is, zelfs niet door ons mensen wordt beïnvloed, opportunistische superpredators-jagers-verzamelaars die we zijn. Nou nee, niet meetellen als bewijs: die wurgarend is lastig waar te nemen. Dat we die deze keer zagen, was gewoon mazzel. Die noteren we op ons persoonijke vogellijstje, om andere vogelaars jaloers te maken.

 

Het was een voorrecht om met zes Harakmbut indianen tien dagen in hun bos door te brengen. Maak je geen zorgen, beetje overleg, kalm aan, niets doen als het niet nodig is. Even wat bomen omhakken voor een paar balsavlotten, want na twee dagen sjouwen over de bergrug heen om in het stroomgebied van de Rio Shilive en de Rio Azul te komen, dreigde de lol eraf te raken. Maar vanaf toen rustigjes aan de rivier afzakken, stoppen waar vissen kansrijk lijkt en af en toe met een machete het bos in om rijpe bananen te oogsten, het nog steeds zichtbare bewijs dat dit gebied ooit bewoond is geweest. En als die twee rare biologen zo nodig alles lopend willen doen: ze gaan hun gang maar. Af en toe een uurtje met ons meelopen geen probleem; tussen de middag samen in de rivier liggen afkoelen en in de schaduw wat rijst met gebakken piranha en meerval: allemaal vanzelfsprekend. Maar ‘s avonds een kampement maken? Nergens voor nodig. Dat doen ze alleen binnen een paar minuten die ene keer dat het midden in de nacht knetterend begint te onweren. Al die andere nachten slapen ze naast elkaar op wat dekentjes en een paar stukken plastic. Wij zelf in een westers tentje. Die ene onweersnacht bleven we daarin net zo droog als onze reisgenoten onder hun zeiltje. De andere nachten baadden we er in ons zweet. Volgende keer doen ook wij minder krampachtig: gewoon een muggennetje en een stukje plastic.

 

Duidelijk hebben ze ons gemaakt dat dit niet de Rio Azul was, de Blauwe Rivier. ‘Belachelijke Spaanse naam voor de Isiriwe,’ vond Mateo. Ook al omdat de Isiriwe net als alle rivieren hier meestal modderig bruin is. Mateo kan het weten: zijn moeder werd aan de Isiriwe geboren toen er nog geen missionarissen, oliebaronnen en biologen bestonden.

 

Piet van Ipenburg 

John Smit